Het gouden zonnemasker van de inca's

Hoofdstuk 6: Het losgeld

De volgende ochtend werd ik gewekt door Umu. Hij was terug! Nu zou het zeker goed komen. We mochten op bezoek bij de inca. Atahualpa's vrouw was al toegelaten tesamen met een aantal bedienden om voor onze inca te zorgen zoals het hoorde, vertelde Umu. Hij zou meteen met hem gaan praten en overleggen wat te doen. Ik mocht niet mee naar het gesprek, maar vergezelde Umu tot de poorten van de stad. Het voelde goed om naast hem te lopen, vertrouwd en veilig. Ik had de hogepriester gemist. Hij wou niets zeggen over zijn gesprek met Huascar. Zijn hoofd was te vol met de verschrikkelijke gebeurtenissen van gisteren. Daar wilde hij alles over horen.

Ik vertelde van mijn verstopplek en wat ik had gezien. Umu zei niets, maar aan de manier waarop hij naast mij liep voelde ik dat hij aandachtig luisterde. Toen ik over de moordpartij vertelde, stond hij stil. "Het spijt me, mijn zoon, dat jij dit hebt moeten aanschouwen. Daar ben je nog veel te jong voor", zei Umu met tranen in zijn ogen en zijn handen rustend op mijn schouders. Het raakte me en ik kreeg een brok in mijn keel. Toch hoorde ik mezelf hardop vragen: "Wordt een mens ooit oud genoeg om zoiets te kunnen aanzien?" Umu schudde zijn hoofd en ik zag voor het eerst grijze strengen bij zijn slapen oplichten in zijn dikke zwarte haar. Het volgende moment omhelsde hij me en trok mij met zijn beide armen stevig tegen zich aan. Ik voelde zijn gespierde lijf en rook zijn kruidige geur. We waren nooit erg knuffelig geweest en het gebaar ontroerende. Al kon ik niet huilen, daarvoor was alles te onwerkelijk.

Bij de poort liet ik Umu met een bezwaard hart naar binnen gaan. Waartoe waren de Spanjaarden nog meer in staat? Zouden ze onze hogepriester straks ook doden of gevangennemen? Umu raadde mijn gedachten en gaf me een geruststellende knipoog. Wat was hij van plan? Had de hogepriester een gevechtsbijl bij zich en ging hij nu Atahualpa in zijn eentje bevrijden? Nee, dat kon niet. Wat dan? Snel rende ik naar mijn plekje van gisteren. Ondanks de akelige herinneringen had ik daar het beste uitzicht. Lang hield ik het er echter niet uit. De strijders die gisteren gevangen waren genomen, moesten nu hun dode makkers begraven die overal op het plein lagen. Er stond een groep witte bewakers voor de zonnetempel. Daarbinnen werd Atahualpa waarschijnlijk vastgehouden. Verder zag ik niets.

Ik ging gauw weer naar beneden en wachtte voor de poort op Umu. Ondertussen streden verschillende gevoelens in mijn lijf om voorrang. Er waren wel meer mensen van mijn volk omgekomen in de burgeroorlog. Veel meer zelfs. Maar dit was de eerste keer geweest dat ik het had gezien. In mijn beleving waren de onderlinge slagen tussen de legers van Atahualpa en Huascar altijd een eerlijke strijd geweest van man tot man, alhoewel Umu mij verzekerde dat het er in een oorlog altijd oneerlijk aan toeging. Ik wist niet wat ik ervan moest denken. Wij hadden de vreemdelingen onderschat. We hadden ze niet eens als bedreiging gezien, meer als een leuk nieuwtje. Ze waren ons te slim af geweest. We hadden hun truc niet doorzien. Moest ik nu kwaad zijn op hen of op onszelf?

Daar was Umu. Ik liep met hem terug. Hij leek blij me te zien en begon te praten. Soms is het fijn om alles hardop tegen iemand te vertellen, dan worden de zaken voor jezelf ook duidelijker, al zegt die ander niets. Umu vertelde over zijn bezoeken aan Atahualpa en Huascar. Ik kon merken dat hij in de war was. De hogepriester was in dienst van de inca, maar nu waren er opeens twee inca's en ze zaten allebei gevangen. Beiden beweerden de enige echte zoon van de zon te zijn. Wat nu? Atahualpa droeg de franje, want hij had zijn broer verslagen. Dus Huascar viel af. Atahualpa was in de ogen van Umu voorlopig onze rechtmatige inca. Maar Atahualpa was op zijn beurt via een gemene list gegijzeld door vazallen van een of andere Spaanse koning. In één dag was de wereld veranderd.

Terug in het kamp dromden de mannen om ons heen. "Wat zei hij?", werd er van alle kanten geroepen, "Vertel!". Umu ging op een open plek staan en sprak met luide stem: "Ik kom net van Atahualpa, onze inca. Hij maakt het goed. Zijn gevangenschap zal slechts tijdelijk zijn. De Spanjaarden eisen losgeld. Goud en zilver. Wanneer dat voldaan is, zal de zoon van de zon in vrijheid gesteld worden." Dat was goed nieuws. De mensen gingen meteen aan de slag. Goud en zilver had de inca genoeg en zijn voorouders ook. Alleen hij droeg samen met de edelen de gouden tranen van de zon en het zilveren zweet van de maan. Er werden bodes naar alle delen van het rijk gestuurd. We hadden twee maanden de tijd, want er was veel losgeld nodig. Over twee maanden zou al het leed geleden zijn en zouden de indringers weer naar huis gaan. Dat dachten we toen echt.

In de tent vertelde Umu mij dat de Spanjaarden de juwelen van gedode edelen hadden gejat. Toen de inca zag hoe begerig de witte mannen naar goud waren, had hij zelf de ruil voorgesteld. Atahualpa was midden in de grote kamer van de zonnetempel gaan staan waar hij werd vastgehouden en had gezegd dat hij de vloer zou bezaaien met goud om zijn vrijheid te verkrijgen. De Spanjaarden hadden argwanend gekeken. Daarop rekte onze inca zich uit en zei dat hij de hele kamer tot aan zijn vingertoppen met goud zou vullen. Daar hadden de witte mannen wel oren naar. Ze wilden ook nog de twee kleinere kamers van de tempel gevuld krijgen, maar dan met zilver. Atahualpa ging akkoord. Hij was allang blij dat hij niet gedood was gisteren en wilde graag terug naar zijn volk. Naar de hoofdstad om daar eindelijk te regeren.

De Spanjaarden trokken een streep ter hoogte van Atahualpa's vingertoppen. Een flinke ruimte van vijf bij zeven meter moest tot meer dan manshoogte gevuld worden met gouden voorwerpen. Als teken van hun goede bedoelingen mocht onze inca voortaan vrij rondlopen in Cajamarca, al werd hij dag en nacht streng bewaakt. Daarom luidde de boodschap van Atahualpa aan zijn leger van duizenden krijgers: "Bevrijd mij niet met geweld, dat wordt mijn dood. Lever zo snel mogelijk het losgeld, dan ben ik over twee maanden vrij."

De volgende dag werd het kamp opgebroken. De meest krijgers gingen terug naar Quito om zich te melden bij generaal Quisquis. Over twee maanden zou het leger van Atahualpa zich hier weer melden en zouden ze hun tocht naar Cuzco voortzetten. Tegen die tijd zou generaal Chalcuchima de weg naar de hoofdstad vast helemaal hebben vrijgemaakt. Er bleef slechts een kleine groep achter in de heuvels van Cajamarca, waaronder Umu en ik. Iedere dag liepen we samen even het stadje in. In eerste instantie durfde ik niet te dicht in de buurt van de witte mannen te komen, maar volgens de hogepriester waren het ook gewoon maar mensen met hun goede en kwade eigenschappen. Tot nu toe had ik alleen hun slechtste kant gezien en liep met een grote boog om ze heen.

Ik keek toe hoe de inca door zijn bedienden met alle egards werd behandeld. Nog altijd hoefde hij maar naar een bord te wijzen of een van zijn vrouwen voerde hem. Als hij iets wilde uitspugen hield ze haar hand op, want niets van de inca mag verloren gaan. Zelfs zijn afgeknipte nagels werden bewaard. Onze inca was heilig en had nog niets van zijn majestueuze waardigheid ingeboet, ondanks zijn gevangenschap.

De snelheid waarmee de eerste zakken vol goud werden aangedragen toonde in ieder geval in de ogen van de witte mannen zijn grootsheid. Zij kwijlden haast van hebzucht, maar mochten nog niets van de buit vasthouden of onderling verdelen. Alle goud en zilver werd in de kamers van de zonnetempel van Cajamarca gelegd. Totdat de streep bereikt was. De eerste paar zakken goud verdwenen in het niet, zo groot was de ruimte. Hij werd streng bewaakt. Strenger nog dan Atahualpa zelf.

 

Om de tijd sneller te laten verstrijken bouwden deze mannen met baarden een kerk onder leiding van de man met de witte mantel en de zwarte kap. Vicente de Valverde heette hij. Als hij me zag, knikte de vreemde priester me vriendelijk toe en probeerde van mij een paar woordjes van onze taal te leren. Ik wist niet goed wat ik ervan moest denken. De inca ging ondertussen op vriendschappelijke manier met de Spanjaarden om. Hij leerde van ze schaken en bleek er geweldig goed in. De vreemdelingen hadden Atahualpa uitgelegd dat hij dezelfde behandeling had gekregen als elk ander volk dat weerstand bood aan de koning van Spanje. Door de heilige bijbel op de grond te gooien had onze inca hun geloof beledigd. "Wij strijden alleen tegen hen die tegen ons zijn, maar wij helpen onze bondgenoten." Dat klonk als logische oorlogstaal. De inca's hadden in het verleden zelf ook menig volk onderworpen. Door het goud zou Atahualpa zijn vrijheid terugkopen en dan was alles weer goed. Onze inca verontschuldigde zich als hij de koning van Spanje had beledigd. Hij geloofde best dat hun God veel macht had. Hij zou hem echter nooit als zijn meerdere kunnen aannemen, maar wel als zijn broer. Twee broedervolken, daar dronken ze op. Het maïsbier van de zonnemaagden en de wijn die de Spanjaarden hadden meegenomen. Een godendrank die wij hier tot dan toe niet kenden. "Onovertroffen", roemde Atahualpa de wijn en hij proostte andermaal met Francisco Pizzaro, de gouverneur van Spanje, en zijn broers Hernando, Gonzalo en Juan. Het waren halfbroers, die alledrie minstens twintig jaar jonger waren dan Francisco zelf. Zij droegen korte baarden, terwijl de gouverneur er een lange grijze puntbaard op nahield. Dat vond hij blijkbaar indrukwekkend staan. De mannen van mijn volk schoren hun wangen altijd glad. Aan de vreemdelingen met hun witte huidskleur was alles anders, zelfs het geluid dat hun gespijkerde laarzen in de straten van Cajamarca maakten en dat hard tussen de muren van de stille stad weerkaatste. Maar alles wende en ik leerde in korte tijd hun namen en gezichten kennen.

De witte mannen waren in opperbeste stemming, want het goud stroomde binnen en dat maakte hen dronken van geluk. Lamakaravaans vanuit het hele land kwamen aan en leegden hun lading in de kamers van de zonnetempel. Juwelen, tafelservies, gouden schalen die gebruikt werden voor de verschillende ceremonieën. Alles blonk en glom. De vloer was al na een week bezaaid en de stapel glimmende voorwerpen groeide gestaag. Wekenlang liepen de lama's af en aan. Soms wel zestig op een dag, beladen met zakken vol van de mooiste spullen. De Spanjaarden werden er opgewonden van. Niemand mocht in de buurt van hun schat komen, ook de Spanjaarden zelf niet. Ze vertrouwden elkaar voor geen greintje goud.

Ik vond het inmiddels best wel veel en mopperde 's avonds in de tent tegen Umu. Die haalde zijn schouders op. "De aardappeloogst die nu op het land staat is meer waard", vond hij. Ik keek hem verbaasd aan, maar hij had natuurlijk gelijk. Goud kon je niet eten. Ik leefde altijd al zonder goud. Alleen voor de goden had Umu gouden schalen nodig, maar er bleef vast nog genoeg over. De paleizen van de mummies werden waarschijnlijk leeggehaald, maar de voorouders van Atahualpa moesten iets over hebben voor het welzijn van hun nageslacht. Gelukkig kwam het einde in zicht. De kamer was al meer dan halfvol en dus naderde de streep. Nog even en we konden hier weg. Terug naar ons normale leven.

Net toen stokte de komst van de karavanen. Een paar weken kwam er niets binnen. De twee maandengrens werd overschreden. "Waar blijft de rest?", vroeg gouverneur Pizzaro. "Ben je tijd aan het trekken om een opstand voor te bereiden?" Atahualpa schrok. "Echt niet. Ik zou niet durven! Ik ben toch jullie gijzelaar. Van een opstand zou ik zelf het eerste slachtoffer worden. Het losgeld komt heus wel. Dat kost alleen even meer tijd. Stuur anders wat mensen om toe te zien op een spoedige verloop van onze overeenkomst. Ik wil hier ook graag weg."

Francisco Pizzaro besloot zijn broer Hernando eropuit te sturen om te controleren of er zich nergens in de omgeving verdachte groepen krijgers ophielden en generaal De Soto werd met twee man naar Cuzco gezonden om de stroom goud op gang te houden. Ook toen duurde het nog wel even voordat er weer een lading bij ons aankwam. Een bericht dat van renbode naar renbode wordt doorgegeven kan in vijf dagen in Cuzco aankomen, maar het duurt veel langer als een stoet van lama's met een zware last op hun rug de hele weg moet afleggen.

Tot grote opluchting van Atahualpa kwam er een maand later een lange karavanen met volbeladen lama's binnen. Ik zag Umu's gezicht bleek wegtrekken en volgde zijn starende blik. In de losgeldzakken zaten een aantal platen van de gouden rand rond onze zonnetempel. Van een lamabegeleider hoorden we dat de Spanjaarden die eigenhandig met een koevoet van de muur hadden gesloopt, want alle inwoners van Cuzco weigerden onze tempel zo toe te takelen. "De vrouw die de vliegen bij de mummies wegjaagt, had geëist dat de witte mannen hun schoenen uit deden voordat ze de kamer van onze incavoorouderen betraden," grinnikte de man naast zijn lama. Maar de oude vrouw had niet kunnen verhinderen dat de indringers onze incavoorouders hadden bestolen, zagen we.

"Als ze maar van het zonnemasker afblijven," mompelde de hogepriester. Ik schrok. Natuurlijk! Dat was het symbool van de zon. Ons belangrijkste bezit. Daarmee legde Umu contact met de goden. Onze hele bevolking wist beter dan het masker aan de witte mannen mee te geven, maar als de indringers ook dingen eigenhandig buit gingen maken, dan was ons dierbaarste bezit niet meer veilig. "Dat masker is veel te groot om te vervoeren," troostte ik de hogepriester. Umu knikte. Het zonnemasker was zo groot als een volwassen man en erg zwaar. Bovendien had het stralen van goud die rondom uitstaken en de hele muur bedekten. Toch waren we er niet gerust op. We hadden de honger naar méér inmiddels vaak genoeg in de ogen van de witte mannen gezien.

 

Op een dag kwam er een boodschap voor Francisco Pizzaro van de gevangen Huascar. Die beweerde dat hij de echte inca was. Hij zou het driedubbele aan losgeld bieden voor zijn vrijlating! De Spaanse gouverneur beval dat Huascar naar Cajamarca overgebracht moest worden om te laten onderzoeken wie nu de echte inca was. Atahualpa's ogen schoten vuur toen hij het hoorde.

Twee dagen later kwam echter het bericht dat Huascar tijdens het transport vermoord was. Verdronken in een rivier. De Spanjaarden vermoedden meteen dat Atahualpa hier achter zat, want in ons hele rijk werd nooit iets gedaan zonder het woord van de inca.

Een paar dagen later meldde Huascars broer, Tupac, zich in ons kleine kamp bij de tent van Umu. Hij was de groep gevolgd die Huascar vanuit gevangenschap naar Cajamarca zou vervoeren en had de aanslag op zijn broer zien gebeuren. "Het waren mensen van ons," bevestigde hij. Uit angst voor zijn eigen leven bleef hij verscholen zitten toekijken. "Dat was echt verschrikkelijk, maar ze waren met teveel, ik kon niets doen." We geloofden hem.

Het lag ook ingewikkeld. Ons land was nu al jaren verdeeld in twee kampen. Tupac liep als broer van Huascar gevaar in het kamp van Atahualpa. "Waar zijn je andere broers, Manco en Paullu?", vroeg Umu. "De jongeren zijn veilig ondergebracht op de oude berg in Machu Picchu, de stad in de wolken," bevestigde Tupac. Wanneer Atahualpa in Cuzco ging regeren, dan zou het leven van deze mogelijke troonopvolgers gevaar lopen: zij allen waren kinderen van de officiële zustervrouw, en Atahualpa niet!

Maar ja, als Atahualpa ooit in Cuzco aankwam... De Spanjaarden sloegen de gouden en zilveren voorwerpen aan diggelen en daardoor zakte het volume in de schatkamer van de tempel met de helft. De zeventig gouden platen die De Soto had gestuurd werden netjes opgestapeld en namen amper plek in. Tijdens de regentijd waren de wegen wekenlang zo goed als onbegaanbaar, dus kwam er lange tijd niets bij, maar daarna begonnen de zakken met losgeld weer langzaam binnen te druppelen. De sfeer in het kamp knapte zienderogen op. Vooral toen generaal De Soto uit Cuzco terugkeerde en aan zijn kameraden vertelde over de tuin bij onze zonnetempel. Hij raakte er niet over uitgepraat. "Alles was van goud en zilver, zelfs het gras en de vogels en de bloemen." Ergens was ik trots op de indruk die het werk van onze goudsmeden maakte. Toch keken Umu en ik elkaar stilzwijgend aan en dachten bevreesd aan het grote gouden zonnemasker. Voorlopig hadden ze die gelukkig met rust gelaten en het einde van de streep kwam andermaal in zicht. Nog even en we waren eindelijk thuis!

 

Toen gebeurde er iets totaal onverwachts. Een tweede groep Spanjaarden kwam met hun kastelen van overzee en voegde zich bij de Pizzaro's en hun kornuiten in Cajamarca. In één klap honderdvijftig ruiters erbij!! Onder leiding van een man die een oog miste en die Almagro werd genoemd. Hij werd hartelijk begroet door gouverneur Pizzaro, alsof ze langverwachte vrienden waren. Ik vond het nogal een eng idee, dat gapende gat en was blij dat er een zwart lapje voorzat. Ook de zoon van Almagro was meegekomen, Diego. De jongen was van mijn leeftijd en het enige kind tussen al die gewapende soldaten. Prompt was hun aantal verdubbeld. De moed zonk Atahualpa in de schoenen. Hij realiseerde zich opeens dat de Spanjaarden niet gewacht hadden op het losgeld, maar op versterking! Ze waren helemaal niet van plan geweest om hem ooit vrij te laten. "Nu gaan ze mij vermoorden," riep hij. Meteen liet onze inca in het geheim renbodes uitgaan. De snelste werd naar generaal Chalcuchima gestuurd met het bevel dat hij zijn inca tóch met geweld moest komen bevrijden. Het was Atahualpa's laatste kans om dit hele avontuur te overleven.

Nog geen twee weken later kwam generaal Chalcuchima in Cajamarca aan. De generaal die onze inca had zullen komen bevrijden liep doodgemoedereerd het plein op, met handen en voeten keuvelend met de Spaanse Hernando Pizzaro, alsof hij een gezellig bezoekje aan de inca kwam afleggen! Vrij snel werd duidelijk wat er gebeurd was. De renbode was onderschept en het rode draadje uit de franje als bewijs dat de boodschap echt van de inca kwam was hem ontfutseld. Daarmee was Hernando Pizzaro naar Chalcuchima gegaan en had gezegd dat Atahualpa zijn generaal verzocht om naar Cajamarca te komen. Generaal Chalcuchima had het een vreemd verzoek gevonden, maar het draadje was het bewijs en hij kon niet anders dan zijn inca gehoorzamen. Atahualpa was teneinde raad toen hij Chalcuchima voor zijn neus zag staan. Nogmaals zond hij een renbode uit. Dit keer naar generaal Ruminavi die samen met generaal Quisquis in de buurt van Quito verbleef. "Kom mij zo spoedig mogelijk bevrijden! Ik vrees voor mijn leven."

Ik weet precies hoe die boodschap luidde. Ik heb hem zelf overgebracht. Helemaal naar Quito. In mijn eentje. Ik was met Umu meegegaan om generaal Chalcuchima te ontmoeten. Voor ons uit Cuzco was dat jarenlang een van de meest roemruchte leiders van het vijandelijke leger geweest die telkens onze strijders versloeg. Ook was hij degene die Huascar gevangen had genomen. Een legendarische man. Het was gek om hem te ontmoeten. De generaal was al op leeftijd, maar nog altijd een zeer indrukwekkende verschijning. Zijn gezicht en armen toonden de littekens van menig veldslag en aan de stand van zijn ogen kon je zien dat hij veel had meegemaakt. Zodra generaal Chalcuchima had begrepen dat hij in de val was gelokt, had hij huilend Atahualpa's voeten gekust. Nu maakte hij veel misbaar door de hogepriester omstandig en met grootse gebaren zijn onfortuinlijke vergissing uit te leggen.

Deze luidruchtigheid was alleen maar om de Spaanse bewakers af te leiden, zo begreep ik even later. De inca was naast mij komen staan. Ik voelde zijn arm tegen de mijne. Dat was heel bevreemdend, want normaal was deze man hoog boven mij verheven en mocht ik nog niet in zijn schaduw staan. Voordat ik kon bedenken of ik een stap opzij moest doen, hoorde ik Atahualpa tussen zijn tanden sissen: "Umu zegt dat jij de beste renner bent. Ga naar Quito en geef aan de generaals Quisquis en Ruminavi de volgende boodschap van mij door." Verbaasd keek ik naar hem op. "Kijk voor je!" Hoorde ik de stem van de inca, maar ik zag zijn lippen niet bewegen. Het was net alsof hij lachend het tafereel tussen de hogepriester en de generaal stond te bekijken, die samen nog steeds luidruchtig spraken om de woorden van de inca te overstemmen. Snel keek ik weer voor me. "Zeg tegen hen: Dit heeft de hooggeplaatste inca gezegd: Kom mij zo spoedig mogelijk bevrijden. Ik vrees voor mijn leven." Toen voelde ik hoe hij iets in mijn hand stopte. Het was een heel klein frommeltje. Een rood draadje van de koninklijke franje, zo realiseerde ik me. Mijn wangen liepen hoogrood aan van trots, van angst en van opwinding. Ik was de renbode voor de inca!

Uit het niets kreeg ik opeens een klap in mijn gezicht en schreeuwde Umu tegen mij: "Scheer je weg, drommelse jongen, ik wil je voorlopig niet meer zien." Ik greep naar mijn wang en dook ineen, want even dreigde een volgende pets. Totaal verbaasd maakte ik me uit de voeten. Pas toen ik de bewaker hoorde lachen en iets in het Spaans naar de poortwachter hoorde roepen, die ook begon te lachen en mij met opgeheven vinger doorliet alsof ik een stoute jongen was die straf verdiende, begreep ik de truc. Met mijn hoogrode zenuwachtige kleur hadden ze mij anders verdacht gevonden en nu was ik door Umu zomaar al twee wachters gepasseerd en had de stad Cajamarca vol Spanjaarden achter me gelaten.

Ik werd met een belangrijke boodschap naar Quito gestuurd en Umu wist ervan. Umu stond er achter. "Ik heb van de hogepriester gehoord dat jij de beste renner bent," had de inca gezegd. Nu gloeiden niet alleen mijn wangen, maar mijn hele lijf. "Ik wil je voorlopig niet meer zien." Dat voelde als een soort afscheidsgroet van Umu. Het zou inderdaad wel even duren voordat ik weer terug was. Cajamarca lag precies tussen Quito en Cuzco in. De tocht was dus algauw vijfhonderd mijl lang en ik moest hem in mijn eentje afleggen.