Het gouden zonnemasker van de inca's

Hoofdstuk 5: De witte mannen

Daar waren ze! Na maanden van geruchten reden de witte mannen ons kamp in. Atahualpa had een ambassadeur gestuurd om de vreemdelingen uit te nodigen voor een bezoek en daar kwamen ze dan. Twintig ruiters op van die onbekende dieren die paarden heetten. Allen met een witte huidskleur en lange baarden. Precies zoals men in de overlevering zei dat onze scheppingsgod eruitzag. Waren dit echt geen kinderen van de zon? Hun harnassen glommen en weerkaatsten de lichtstralen evenzeer als het goud van de inca vaak deed. Witte en rode pluimen sierden hun gepunte helmen. Gezeten op hun dieren torenden ze hoog boven iedereen uit. De indrukwekkende stoet reed langs de schildwachten en de eindeloze rijen met tenten. Voor iedere tent stonden de lansen van onze krijgers rechtop in de grond, klaar voor gebruik. Duizenden en nog eens duizenden incastrijders keken zwijgend toe. Jammer dat Umu nog niet terug was.

Ik probeerde dichterbij te komen om te horen wat er gezegd werd. Vlak voor de plek waar Atahualpa op een kussen op de grond zat, omringd door zijn vrouwen en zijn staf, hielden de bezoekers halt. De mannen stegen niet af maar bleven hoog verheven op hun paarden zitten. Atahualpa verroerde zich niet op zijn kussen. De voorste twee bezoekers stelden zich voor als generaal De Soto en Hernando Pizzaro, de broer van gouverneur Pizzaro. Een tolk - een van de jongens die jaren geleden uit Tumbez was meegenomen - vertaalde hun woorden.

De witte mannen vertelden dat ze kwamen namens de koning van Spanje, de belangrijkste man van de wereld. Ze hadden ver over zee gehoord van Atahualpa's roem en wilden hem helpen de oorlog te winnen tegen zijn vijanden. Atahualpa leek niet onder de indruk. Natuurlijk niet. Atahualpa was immers onze inca en zelf de belangrijkste man van de wereld. Hij verwaardigde zich niet eens om iets te zeggen en bleef gewoon zwijgend op zijn kussen zitten!

De mannen uit het verre vreemde Spanje nodigden Atahualpa uit om hun gouverneur te komen bezoeken. Een van de edelen die achter Atahualpa stond sprak: "Het is goed." De man die zichzelf Hernando Pizzaro noemde liet via de tolk weten dat hij graag wilde dat de inca zelf de afspraak zou bevestigen. Atahualpa glimlachte minzaam en stond op. Zij ogen reikten slechts tot de knieën van de witte mannen. "Ik ben nu nog aan het vasten, maar morgen zal ik komen. Zeg tegen jullie gouverneur dat ik dan ook meteen genoegdoening wil voor de goederen die jullie van mij gebruikt hebben onderweg." Ik zag Hernando Pizzaro knipperen met zijn ogen. Blijkbaar had hij dit antwoord niet verwacht. Ik vond het niet meer dan billijk. De geharnaste mannen hadden op hun tocht allerlei spullen gebruikt die ons volk toekwamen, die moesten zij gewoon teruggeven.

"Vannacht mogen jullie een onderkomen zoeken in Cajamarca," stond de inca hen toe. De stad lag even verderop achter de heuvels, wist ik. Net als in zoveel andere dorpen en steden waren de bewoners weggevlucht door de komst van het leger van Atahualpa. Er was plek genoeg voor een paar bezoekers. "In de hallen rondom het plein kunnen jullie gemakkelijk overnachten," voegde onze inca toe. En toen met luidere stem: "Maïsbier voor onze gasten." Meteen kwamen er een aantal mooie zonnemaagden met gouden bekers vol maïsbier. De witte mannen twijfelden even, maar brachten vervolgens toch een toost uit met onze inca: "Op de vrede!"

De ene Spaanse generaal met de naam De Soto zag hoe de krijgers om hem heen naar zijn rijdier keken. Nog altijd gezeten op zijn paard draaide hij vliegensvlug een paar rondjes om zijn as en liet het dier vervaarlijk steigeren. Vlak voor de inca kwam hij tot stilstand. Atahualpa echter stond doodstil en knipperde zelfs niet met zijn ogen. Indrukwekkend vond ik dat. Hij was echt een goede inca! Een paar mannen uit onze gelederen hadden wel een stap naar achteren gezet vanwege het steigerende paard en die werden na het vertrek van de twintig ruiters uit Spanje zwaar gestraft, want zij hadden lafheid getoond ten overstaan van vreemden.

 

De volgende ochtend was de vasten voor de inca voorbij en werd er eerst feestgevierd met zang en dans en veel maïsbier. Ondertussen stuurde Atahualpa een van zijn renbodes naar de vreemdelingen in Cajamarca om te melden dat hij later die dag op bezoek zou komen en dat zijn mannen bewapend zouden zijn. Er kwam een bericht terug dat de inca welkom was zoals hem goed leek. Hij zou als broer en vriend worden ontvangen. Daarop vond de raad van wijze mannen het beter om ongewapend te gaan. De vreemdelingen waren tenslotte maar met zo weinig. Het maakte een sterkere indruk om vertrouwen uit te stralen. Aldus werd besloten.

De hele ochtend werd vrolijk feestgevierd, terwijl ik popelde om naar Cajamarca te gaan en de ontmoeting met de Spaanse gouverneur te zien. Er zouden een paar honderd krijgers meegaan en een grote groep hooggeplaatste edelen. De rest zou alles hier in gereedheid brengen om morgen verder te reizen naar Cuzco. Dat was voor de meeste strijders veel belangrijker. Nu de witte mannen geen goden bleken en zij ze eenmaal gezien hadden was het nieuwtje er wel een beetje af. Men wilde na twee jaar burgeroorlog graag het gezag in Cuzco herstellen en dan terug naar het gewone leven.

Ik wilde die gouverneur en de rest van de witte mannen wél graag zien. Dat vond ik reuze spannend. Natuurlijk mocht ik niet meelopen in de stoet naar Cajamarca. Daar was ik veel te onbelangrijk voor. Eigenlijk had de hogepriester als tweede man van het land met Atahualpa mee moeten gaan, maar Umu was nog steeds niet terug van zijn bezoek aan Huascar. Graag wilde ik hem naderhand vertellen over het bezoek van onze inca aan de vreemdelingen. Zou het niet mogelijk zijn om van een afstandje toe te kijken? Dat leek me een goed idee! Zodra de zon haar hoogste punt had bereikt en de stoet zich klaarmaakte voor vertrek, zag ik mijn kans schoon en haastte me het kamp uit. De schildwacht liet mij zonder problemen door. Ik was tenslotte de renbode van de hogepriester.

Het was nog geen vijf mijl naar Cajamarca. De stad was omgeven door heuvels. Ik liep veel sneller dan de processie van de inca en had alle tijd om een goed verstopplekje uit te zoeken. Gezeten achter wat lstruiken had ik vanuit de hoogte uitstekend zicht op het grote plein van Cajamarca. De stad leek uitgestorven. Ik zag de drie lange gebouwen rondom het plein waarvan de inca had gezegd dat de bezoekers erin mochten overnachten, maar ik zag niet één Spanjaard. Zouden ze een middagdutje doen? Of verscholen ze zich uit angst voor ons grote leger dat een paar mijl verderop lag?

Oh wacht, boven op het platform langs de vierde zijde van het plein zag ik beweging. Daar lag iemand in zijn eentje verstopt. Hij was een vreemdeling, maar zag er toch anders uit dan de witte mannen die we gisteren hadden gezien. Een vreemde tussen de vreemdelingen, dacht ik nog. Blijkbaar had hij zich net als ik verstopt om alles goed te kunnen zien. Dat schiep wel een band.

Het duurde lang voordat de inca arriveerde. Al die tijd gebeurde er niets en lag de stad er stil en verlaten bij. De zon ging al bijna onder toen ik gezang hoorde. Daar waren ze eindelijk. De zingende vegers liepen zoals gebruikelijk voorop en ontdeden het pad van de inca van stenen en strootjes. Erachter verscheen de draagbaar met Atahualpa gezeten op een gouden troon, omgeven door een grote groep edelen in hun mooiste kleren en met hun grootste oorbellen. Het was een prachtig gezicht zoals ze in processie het plein op liepen. Vooral de inca viel op met zijn kleurrijke verentooi en koninklijke franje. Hij droeg een felrode tuniek met daarop een kraag van groenblauwe edelstenen. Ook de draagstoel zelf was versierd met fonkelende juwelen en prachtige papegaaienveren. De dragers waren alle acht in een opvallend lichtblauw livrei. Ik was trots op onze nieuwe inca. De afgelopen jaren was er veel ellende geweest en waren er volgens Umu aan beide zijden wreedheden uitgehaald, maar deze Atahualpa zou een even goede inca zijn als Huascar was geweest, dat zag je zo. Een paar honderd strijders kwamen mee het plein op, allen ongewapend zoals was besloten.

Midden op het plein hield de stoet halt. Waar was iedereen? Er was nog steeds geen vreemde bezoeker te bekennen. Opeens kwam er één man uit een van de zijgebouwen en liep het plein op, gevolgd door de tolk. Was dat de gouverneur? Zo te zien niet. De man was gekleed in een witte mantel met een zwarte kap. In zijn ene hand hield hij een soort kruis en in de andere een rechthoekig ding. Een bijbel, zoals ik later pas begreep. Wij kenden geen schrift of alfabet, dus we hadden ook geen boeken.

Ik kon niet verstaan wat er daar beneden op het plein gezegd werd, daarvoor spraken ze te zacht, maar uit hun gebaren en lichaamstaal kon ik opmaken dat de man wilde dat onze inca zich onderwierp aan dat kruis. Blijkbaar was de man in wit en zwart hun hogepriester en hadden de mannen met baarden een ander geloof waarvan ze nu wilden dat onze inca het aannam. Dat vond ik heel vreemd. Onze inca was de zoon van de zon. Hij was onze God. Er ging toch niets boven hem? Zo te zien dacht Atahualpa daar net zo over. Hij stond wat te bladeren in het boek, maar het zei hem natuurlijk niets. Met een achteloos gebaar gooide onze inca het boek op de grond, wees naar de ondergaande zon en riep zo luid dat ook ik het kon horen: "Mijn God leeft nog!"

De priester van de Spanjaarden keek beduusd. Snel raapte hij zijn bijbel van de grond en haastte zich terug naar het gebouw waaruit hij vandaan was gekomen. Hij was nog niet binnen of vanuit dezelfde opening stapte de gouverneur het plein op. Een lange man van in de vijftig met een grijze puntbaard. Aan zijn houding en kleding zag ik zelfs van zo'n grote afstand meteen dat hij de baas van de witte mannen was. De gouverneur liep niet naar zijn gasten toe, zoals ik verwachtte. Hij zette slechts die ene stap en zwaaide met een rode doek. Direct daarop weerklonk een geweldige knal waar ik erg van schok. Het geluid werd veroorzaakt door de vreemde man boven op het platform. Voor het eerst zag ik een donderbuis en ik begreep waarom mijn mensen aanvankelijk hadden gedacht dat de witte mannen goden waren: zij bezaten vuurstokken waarmee ze het konden laten donderen en die even dodelijk waren als bliksem. Ik zat stijf van schrik achter mijn schuilbosjes.

Die knal bleek nog maar het begin. Alsof de donderbuis een afgesproken startsein was, kwamen plotseling vanuit alle openingen in de gebouwen rondom het plein zwaarbewapende Spanjaarden te voorschijn. Zij begonnen zomaar op de nietsvermoedende stoet in te hakken. Gezeten op paarden galoppeerden ze over het plein en sloegen links en rechts met hun scherpe zwaarden op de mensen in. Een moment lang konden mijn hersenen niet beseffen wat ik zag. Totdat ik onze krijgers één voor één tegen de grond zag gaan. Dood.

Van alle kanten vielen er witte mannen aan, doorboorden de edelen met hun lansen en schoten op de menigte met hun donderbuizen. De ongewapende mannen van mijn volk probeerden moedig strijd te leveren met hun blote handen, maar vielen als riet dat gemaaid werd. Ook vanaf het platform werd geschoten. De donder weerkaatste tegen de gebouwen. Overal rondom klonk trompetgeschal. Onze mensen werden verblind door de rook. In paniek stoven de weerloze krijgers weg, maar de Spanjaarden hadden de uitgangen van het plein geblokkeerd. Het was een verschrikkelijk gezicht. Vooral de geluiden waren weerzinwekkend. De knallende donder, de oorlogskreet "Santiago" van de mannen met baarden en daar doorheen het dodelijke gegil van mijn mensen. Verstijfd zat ik weggedoken achter de struiken, maar ik bleef wel kijken, hoe erg het schouwspel ook was. Mijn ogen werden er als vanzelf naartoe getrokken.

Midden in het tumult zocht ik de inca. De dragers probeerden zijn troon hoog in de lucht te houden. Zelfs als ze gewond waren, deden ze uit alle macht hun best om Atahualpa te beschermen. Wanneer een drager dood neerviel kwam er een andere dienaar van de inca om hem met zijn leven te beschermen. Geen liet de inca in de steek, maar de overmacht van de witte mannen was te groot. Ik zag de Spaanse gouverneur het plein oversteken op het moment dat de draagbaar kantelde. De gouverneur ving onze inca op en wierp hem vervolgens in één beweging tegen de grond. Als een ordinaire gevangene werd onze zoon van de zon een van de gebouwen binnengebracht. Een aantal krijgers werd eveneens gevangengenomen. Het merendeel lag dood op de grond. Afgeslacht in een halfuur tijd.

 

De schemering was al ingevallen. De duisternis zette snel daarna in. Ik kon me niet voeren. Mijn lichaam voelde koud als steen en ik was tot in mijn ziel bevroren. Zo zat ik daar maar achter die bosjes te staren in het donker van de nacht. Langzaam drong het besef van wat ik precies gezien had tot me door. Geritsel in de buurt deed mij opschrikken. Het was slechts een vogel die een veilig heenkomen zocht, maar ik realiseerde me wel dat ik daar niet kon blijven zitten, zo dicht bij die gevaarlijke witte mannen. Ik moest zorgen dat ik terugkwam naar het kamp. De andere strijders zouden daar wel alvast een tegenaanval aan het beramen zijn. Wij waren met duizenden en in het kamp waren lansen en strijdbijlen genoeg. Zo snel als mijn benen mij konden dragen rende ik de paar mijl terug. De schildwachters waren in opperste staat van paraatheid, maar herkenden mij en lieten me door.

In het midden van het kamp werd druk overleg gevoerd over wat ons te doen stond. Maar wat konden we doen? De Spanjaarden hielden onze inca gegijzeld en als wij hen zouden aanvallen dan zou hij zeker gedood worden. Dan hadden wij geen inca meer. Ons hele leven en geloof was rondom deze zoon van de zon opgebouwd. Zijn licht mocht niet doven. Alle hooggeplaatste leiders en adviseurs uit het kamp waren meegegaan in de processie en gedood of gevangengenomen. Er was niemand achtergebleven die wist wat we moesten doen. Misschien had Umu raad geweten, maar die was er niet.

Rondom de kampvuren bij de tenten werd die nacht druk gepraat. Niemand ging slapen. We konden gewoonweg niet bevatten wat er gebeurd was. Wie had kunnen bedenken - na alle mooie woorden van vriendschap - dat de vreemdelingen ons zomaar zouden aanvallen zonder reden of waarschuwing? Dat was tegen alle regels van oorlogvoering in. Eerst moesten de leiders van de vijandelijke eenheden samen tot overeenstemming proberen te komen, maar onze inca had de gouverneur van de witte mannen nog niet eens gezien of hij was al in de boeien geslagen. Het was gewoon verraad. Smerige achterbakse bedriegerij! We konden er niet over uit.

Luisterend naar de stemmen rondom en starend naar de flikkerende kampvuurtjes die over de hele bergflank oplichtten als sterren aan de hemel, voelde ik me veilig en getroost. We hadden een grote groep mensen op een verschrikkelijk lage manier verloren, maar de inca leefde nog. Het zou goed komen, toch? Door die geruststellende gedachte liet ik mij in slaap wiegen. Verdriet maakt doodmoe.