Het gouden zonnemasker van de inca's

Hoofdstuk 1: Een dreigende voorspelling

Ik ben een geschenk van de goden. Dat zei Umu de hogepriester altijd tegen mij. Er hadden wel vaker vondelingetjes voor de ingang van de zonnetempel gelegen en die had hij nooit gehouden, maar de dag dat hij mij vond was ook de dag dat de goden voor het eerst werden gezien. Aan de uiterste rand van het incarijk. Heel ver weg. Toch stond onze hoofdstad op zijn kop om de witte goden met baarden in hun drijvende kastelen. Ze waren ons volk komen groeten vanuit de hemel met donder en bliksem in hun handen en toen weer weggegaan. Iedereen was in rep en roer. Die dag vond Umu mij en zag me als een teken. Als een kind van God.

Om de paar jaar kwamen ze terug, die goden van overzee, vanuit een andere wereld. Ze voeren langs de kust, zetten zelfs even voet aan wal en vertrokken weer. Soms namen ze iemand mee. In de loop van de tijd ging Umu steeds zorgelijker kijken. Hadden die witte goden wel het beste met ons voor? Wat waren ze van plan? De voortekenen waren slecht, zei Umu en hij kon het weten. Als hogepriester van Cuzco was hij de hoogste priester van het hele land!

Al van kleins af aan nam hij me mee naar het uitkijkpunt. In alle vroegte zaten we dan in stilte te wachten tot de zon opkwam. Zonsopkomst is het mooiste moment van de dag. Vlak ervoor begint de lucht al te kleuren. Het oosten wordt lichter en lichter, van grijs naar roze naar helgeel. Vooral het ogenblik waarop de eerste stralen over de bergen komen is adembenemend. Maar Umu keek niet voor de schoonheid alleen. Uit de plaats waar de zon boven de aarde oprees kon hij veel aflezen. Of het tijd was om de maïs te zaaien bijvoorbeeld en of de lama's al geschoren konden worden.

De laatste jaren voor de definitieve komst van de goden zag Umu verschillende voortekenen die niet veel goeds voorspelden. De donkere wolken die de zonsopkomst verduisterden. Een rode kring om de nieuwe maan. Dat soort dingen. "Wat betekent het?", vroeg ik Umu. Het is enger om bang te zijn als je niet weet wat je bedreigt. Eerst wilde Umu niets zeggen. Hij wist het zelf niet goed. Tot die dag dat de hogepriester een heilig ritueel uitvoerde en we een adelaar zagen vallen. Ik herinner het me nog als de dag van gisteren.

De middag ervoor hadden we ons al klaargemaakt. Umu deed allerlei spullen in de mand die hij nodig had voor zijn rituelen. Ik was pas een jaar of zes, maar ik wist wat we gingen doen en hielp hem door maïskoeken in te pakken. Ook het lamavel waar ik gewoonlijk op sliep probeerde ik in de mand te proppen. Het was te groot en paste niet. Umu gebaarde dat ik het moest laten. Hij zei nooit veel als hij zich op een belangrijke ceremonie moest voorbereiden. Ik keek hoe hij de mand op zijn rug sjorde met het touw over zijn voorhoofd. Door het gewicht trokken er allerlei rimpeltjes in zijn rode vel. Daardoor leek zijn neus nog platter dan normaal boven de brede kaken. Met zijn pikzwarte ogen maande hij me om mee te gaan en niets te zeggen.

In stilte liep ik die dag naast hem door de lange smalle straten van de stad. Even voorbij het huis van de zonnemaagden kwamen we op het grote open plein van de stad dat omrand werd door de kolossale paleizen van de inca en zijn voorouders. We staken de rivier over en algauw waren we aan de onderkant van de rotsberg. Vanaf hier was het nog een half uur naar de vesting bovenop de rots. Misschien weet ik het nog zo goed omdat ik bovenaan een compliment kreeg. Umu keek om en was verbaasd dat ik hem die keer had kunnen bijhouden. "Je hebt goede benen, mijn zoon." Ik glom nog na van trots toen ik me die avond onder de blote sterrenhemel te rusten legde.

De volgende ochtend was Umu ronduit chagrijnig. Hij wekte me niet, maar ik hoorde het aan de geïrriteerde manier waarop hij de spullen voor het ritueel uitpakte. Dat was nieuw. Umu had eigenlijk nooit een slecht humeur. Hij was meestal vriendelijk en gelijkmatig. Bij onrecht kon hij woest worden, dat wel. Dan liep hij rood aan en schreeuwde. Maar dit was anders. Nu reageerde hij zijn gevoelens af op dingen die er niets aan konden doen dat de sterren verkeerd stonden, want ik begreep al snel dat de hogepriester die nacht weer een akelig voorteken in de hemel had gelezen.

Ik nam een maïskoek en ging een beetje uit zijn buurt zitten eten. Tot nu toe had ik niet veel slaag gekregen en dat wilde ik graag zo houden. Al snel was ik de boze bui van Umu vergeten. Vanaf deze plek had ik een prachtig uitzicht over de stad, de vallei en de bergen in de verte. De zon stond op doorbreken en kleurde de lucht. Om mij heen werden de contouren van de rotsvesting scherper. De drie torens en de stevige muren eromheen. Allemaal gemaakt van reusachtig grote stenen die zo precies op elkaar waren gelegd dat je geen mes tussen de naden kon krijgen. Er zat nog geen zandkorrel tussen. Mijn volk maakte al eeuwenlang gebouwen die aardbevingen konden doorstaan. Het gaf me een veilig gevoel.

In geval van nood kon de hele bevolking van onze stad zich hier in de vesting terugtrekken. Er was proviand genoeg. Dat lag in de eerste toren. En wapens in de tweede. De laatste toren was voor de heilige rituelen die de wereld draaiend houden. "Waarom denk je dat de zon iedere dag opnieuw opkomt? Omdat wij haar eren en voeden met onze offers!", had Umu mij uitgelegd. "Niets op aarde is zo belangrijk als zon en water. Zij doen de planten groeien en laten ons leven. Zonder hen gaan we allemaal dood. Wij mensen zijn maar afhankelijke wezens, daarom aanbidden wij moeder aarde en vragen toestemming om haar gulle gaven te gebruiken." Ik vond het heerlijk als Umu over moeder aarde vertelde en voelde me gedragen door de grond waarop ik zat. Alsof ik toch een beetje een moeder had.

De eerste periode van mijn leven ben ik misschien door mijn echte moeder verzorgd. Ik herinner mij daar niets meer van. De meeste kinderen die Umu voor de deur van de zonnetempel vond waren baby's, maar ik was al een jaar of twee, schatte hij. "Je kon al lopen toen je bij me kwam, Chan Chan. Ze hadden je vermoedelijk met maïsbier en cocabladeren in een diepe slaap gebracht, want toen je eindelijk ontwaakte stond je wankel als een pasgeboren lamakalfje. Maar in de dagen daarop volgde je me overal naartoe en je werd nooit moe." Dat zei Umu altijd tegen mij. In de hogepriester had ik een vader gevonden. Hij leerde mij alles over het leven. Hoe de wereld om ons heen een ziel heeft en dat wij daarom ook de bergen en de zee aanbidden.

Die dag voerde Umu zijn heilige ritueel uit voor de zon, onze hoogste god. Achter mij was hij in de weer met wierook en andere offergaven in glimmende gouden schalen. Ik had het al zo vaak gezien en lette niet op hem. Liever keek ik naar de zon die op doorbreken stond. Daar schitterden de eerste stralen over de bergrand aan de horizon. Een adembenemend gezicht. Vooral omdat er net een adelaar door het beeld vloog. Een majestueuze vogel. Achter mij hoorde ik Umu zingen. Ik was volmaakt gelukkig. Opeens kwam er een groep buizerds aangevlogen. Ze vielen de adelaar aan. Met zijn allen tegelijk. Ik schrok en wees. Natuurlijk wist ik dat de hogepriester absoluut niet in zijn belangrijke bezigheden gestoord mocht worden.

Het geluid van de vechtende vogels in de verte deed Umu abrupt opkijken vanuit zijn concentratie. Samen keken we naar het gevecht in de lucht. Het was verschrikkelijk om te zien. De eenzame adelaar maakte geen schijn van kans. Van alle kanten werd hij belaagd door de scherpe puntsnavels en klauwen van de buizerds. Telkens opnieuw vielen ze hem aan. De adelaar pikte terug waar hij kon, maar ze waren met te veel. Hevig bloedend probeerde het amechtige dier nog weg te vliegen. De veel snellere buizerds lieten hem niet gaan en beten waar ze hem maar konden raken, in zijn borst en in zijn nek. De adelaar gaf nog één laatste schreeuw en viel toen loodrecht naar de aarde. In de diepte kwam hij met een plof op de grond terecht en bleef dood liggen. Umu stond als aan de grond genageld. De uitdrukking op zijn gezicht verontrustte mij het meest. Angst.

De mannen van mijn volk zijn niet snel bang en een hogepriester al helemaal niet! In ieder geval wordt ons al heel jong geleerd om geen angst te tonen. Ieder jaar doen de zonen van de edelen die zestien jaar zijn geworden een proef die heel belangrijk is voor je verdere leven. Naast testjes die tonen hoe goed je kunt vechten en hoe sterk je bent, is er op die dag ook een moment waarop de legerleider onverwacht uithaalt met zijn stok en net doet alsof hij je kop wil inslaan of je benen wil verbrijzelen. Wie ook maar met zijn ogen knippert is gezakt. De rest is voortaan ingewijd en krijgt gaatjes in zijn oren. Deze oorbellen tonen aan dat je tot de klasse van de edelen behoort. Zij bezitten de beste banen als regeerders en bestuurders van het rijk. Umu is niet alleen hogepriester geworden omdat hij een halfbroer is van onze incavorst, maar ook omdat hij bewezen heeft onverschrokken te zijn, dat weet ik zeker.

Toch zag ik daar op die berg angst in zijn ogen. Al was het misschien maar voor een kort moment. Toen maakte hij zich los uit de bevriezing en stoof weg. Zomaar midden in een ritueel. Hij liet alles achter, en mij ook! Ik was bang geworden en durfde niet alleen te blijven. Wat was hier aan de hand? Welk gevaar dreigde er en waar kwam het vandaan? Snel stond ik op en vloog achter Umu aan de berg af. Die wachtte niet op mij, maar ik rende voor wat ik waard was en ik hield hem onderweg naar beneden aardig bij. Aan de voet van de berg verloor ik de hogepriester uit het oog, maar ik had wel een vermoeden waar hij naartoe ging. Naar een van de gebouwen aan het grote plein.

Hijgend kwam ik aan op de open plek midden in de stad. Net als op andere ochtenden begon het druk te worden op het plein. De mensen gingen bij het krieken van de dag naar hun werk. Ik zag pottenbakkers en metaalbewerkers, administrateurs en nog veel meer. Voor hen leek het een gewone werkdag, maar vanaf nu zou niets meer normaal zijn. Dat begreep ik daar als zesjarig jongetje opeens, midden op dat grote plein. Zelfs ik kon snappen dat een gedode adelaar tijdens een belangrijk ritueel een zeer dreigend voorteken was. Ik had het wel willen uitschreeuwen. In plaats daarvan zocht ik het huis van de gouverneurs op.

Ons land wordt geregeerd door de inca. Hij heeft alle macht. Maar zijn rijk is zo groot dat het is opgedeeld in vier windrichtingen. Daarom heet ons rijk ook “Land van de vier windstreken”. Ieder deel heeft zijn eigen gouverneur en in de hal van het gebouw waar deze hooggeplaatste mannen meestal vergaderden zag ik Umu driftig in gesprek met alle vier. Ik drukte me tegen de muur, achter een pilaar. Iedereen in de stad wist dat Umu mij als zoon had aangenomen, maar omdat priesters niet geacht werden te trouwen en kinderen te krijgen, had ik al vroeg geleerd me vaak onzichtbaar te maken op dit soort momenten. Umu was na de inca de belangrijkste man van het land. Dus gelukkig had niemand er iets van durven zeggen dat ik bij hem woonde.

Toch ging ik er nu niet gewoon bij staan, maar hield me schuil tegen de wand en luisterde zoals zo vaak het gesprek af: "De adelaar? Die staat symbool voor de inca! Wat betekent dat? Dat Wayna Capac een nederlaag zal leiden in een slag??" De stemmen van de mannen sloegen over van bezorgdheid. Onze inca - Wayna Capac - verbleef al een paar jaar in Quito in het uiterste noorden van zijn rijk. Daar leverde hij samen met een paar van zijn zonen strijd om een opstandige stam er onder te krijgen. Het zou kunnen dat hij een keer verloor, maar dat gaf toch niets? Met Quisquis en Chalcuchima als onze beroemdste generaals aan het hoofd van zo'n groot leger wonnen we uiteindelijk altijd.

"De adelaar ging dood," hoorde ik Umu met tegenzin toevoegen. Wayna Capac was nog jong en het zou heel erg zijn als hij stierf - hij was tenslotte onze inca. Ging het met hem goed, dan ging het goed met het land. Hij zorgde uitstekend voor ons. De stemmen in de hal laaiden op. Ze wilden wel zachtjes doen en elkaar niet in de rede vallen, zoals het hoort onder beschaafde mensen, maar ze waren te opgewonden. "Eigenlijk staat de adelaar voor meer dan alleen de inca. Normaal beduidt het ons hele land van de vier windstreken." "Wat zeg je me nu Umu, weet je dat zeker?" De hogepriester bevestigde dat hij al een tijdje tekenen kreeg dat het incarijk ten val zou komen. Wat?! Mijn hart stond stil. Geen inca meer?? Onmogelijk! Wayna Capac had zijn oudste zoon Ninan bij zich en bij ons in Cuzco woonde Huascar. Dan waren er nog Tupac, Manco en Paullu. Allemaal kinderen van zijn officiële zustervrouw. Daarnaast was er eventueel nog een hele rij zonen van andere vrouwen. De koninklijke familie is reusachtig groot, die konden toch niet allemaal in één keer doodgaan?

"Komt er een aardbeving?", hoorde ik een van de gouverneurs vragen. Er kwam geen antwoord. Blijkbaar schudde Umu zijn hoofd. Dat kon ook niet. Quito was duizend mijl van Cuzco. De aardgoden kunnen soms flink schudden als ze kwaad zijn, maar het halve land in één keer zo hard door elkaar schudden dat alle edelen stierven? Nee, dat kon niet volgens mij. Of gingen we allemaal dood? Ik verstijfde bij de gedachte. De tekenen van goden liegen nooit. Gelukkig had een van de gouverneurs dezelfde gedachte en vroeg ernaar. Ik spitste mijn oren. Nee, de hogepriester zag wel dat velen zouden sterven, maar niet door een aardbeving en niet allemaal tegelijk. "Door een ziekte dan?", vroeg de gouverneur van het noordelijk geweest. Hij had de laatste tijd alarmerende berichten gehoord over een enge ziekte die in zijn regio vele levens eiste. Umu bevestigde dat een aantal zou sterven door een ziekte en grote delen van het land zouden zich tegen elkaar richten, maar de echte val van de inca's kwam van buitenaf. Alleen hoe, dat was nog de vraag. Daarover lieten de tekenen zich niet duidelijk uit.

De gouverneurs konden het haast niet geloven. Wat een slecht bericht, terwijl het leven onder Wayna Capac juist zo goed was. De oogst was overvloedig en de pakhuizen lagen vol. Misschien viel het mee, opperden ze. Misschien was het gewoon toeval dat er een adelaar uit de lucht viel tijdens een van de rituelen. Umu en ik wisten beter. De tekenen bedriegen nooit.

Er werd een bode gestuurd naar Quito. Umu grapte dat ik dat wel had kunnen doen. Vandaag was tijdens de gehaaste terugtocht vanaf de rotsvesting opnieuw gebleken dat ik sterke benen had. Als klein jongetje van zes jaar had ik een volwassen man redelijk kunnen bijhouden. "Misschien word jij later renbode, Chan Chan! Een mooi beroep", sprak de hogepriester zo vrolijk mogelijk, omdat hij wel wist dat ik weer eens had staan afluisteren en begreep dat ik vast bang was geworden van alle verhalen over de ondergang van het rijk.

Voor Umu was de waarheid echter de waarheid. Die kon je maar beter recht in de ogen kijken, in plaats van je kop in het zand steken zoals de gouverneurs hadden willen doen. Vanaf die dag sprak Umu vaker met mij over wat hij zag en dacht. Dat vond ik fijn. Hij stuurde me ook regelmatig om een boodschap en was altijd zeer tevreden over de snelheid waarmee ik weer terugkeerde. "Chan Chan, mijn eigen kleine renbode", lachte hij dan. Op zo'n moment glom ik meer dan de gouden wanden van de zonnetempel. En die konden glimmen! Vooral als de zon erop scheen.

Het goud van de aarde zijn de tranen van de zon. Het behoort dus aan de inca toe, want alleen hij is de zoon van de zon. Al het goud dat de mensen in het land vinden, brengen ze naar pakhuizen en uiteindelijk wordt het hier naar Cuzco vervoerd. Speciale goudsmeden maken er de meest prachtige versierde voorwerpen van. Voor de inca om van te eten en voor de ceremonies die Umu uitvoert, want ook de goden eten graag van gouden en zilveren borden. Wij gewone mensen eten van normale houten borden. Ook Umu natuurlijk. "Goud is voor de goden. Wij mensen hebben er niets aan, want je kunt het niet eten." Soms, als ik alle pracht en praal bij ons in het tempelcomplex waar ik woonde zag, dan leek het me wel leuk om van zo'n mooi versierd bord te eten. Of om maïsbier uit een zilveren beker ingelegd met edelstenen te drinken. Maar ik deed het niet hoor. Ook niet stiekem. Het was van de goden en ik liet het dus verder uit mijn hoofd.

Wel liep ik vaak door de gouden tuin. Die lag midden in het grote tempelcomplex, tussen de tempel van de zon en die voor de maan. Ze waren goed uit elkaar te houden, want het gebouw voor de zon had een grote rand rondom van dikke gouden platen en die voor de maan droeg een rand van zilver. Het stak prachtig af tegen de zwarte stenen. In de nagemaakte tuin ertussen was alles wat je zag van goud en zilver. Het gras, de bomen, de bloemen, de vogels en de maïskolven. Er was zelfs een herder met zijn kudde. Levensgroot, van puur goud. Maar het mooiste van was de zon zelf. Dat was een onvoorstelbaar groot gouden masker dat het gezicht van de zon moest voorstellen. Het masker hing aan een van de muren in de zonnetempel en met haar uitgestrekte stralen besloeg het de hele wand van de zonnetempel!

De zonneschijf was het centrum van onze wereld. Van daaruit liepen heilige wegen naar alle delen van het rijk en verbond ons met alles in de wereld om ons heen. Als kind had ik er vaak onder gelegen als Umu mij in het heiligste der heiligen had achtergelaten wanneer hij aan het werk moest en mij niet kon meenemen. Ik weet nog hoe de schittering van het zonlicht op de lange gouden armen van het zonnemasker weerkaatsten en een prachtig lichtspel te zien gaven dat mij uren zoet hield en troostte. Het zonnemasker was als een soort moeder voor mij geweest en ik had er een speciale band mee. Ook voor Umu was dit het belangrijkste voorwerp in al zijn rituelen. Zonder de zon kan niemand leven. Misschien had Umu mij daarom Chan Chan genoemd. Chan betekent zon in onze taal. Ik vond het een fijne naam. Alsof mijn komst licht had gebracht in het leven van de hogepriester.